Joodse oorlogspleegkinderen

Op 8 mei 1945 werd de Commissie voor Oorlogspleegkinderen (OPK) opgericht. De Commissie was opgericht om na de Tweede Wereldoorlog de voogdij te regelen over Joodse kinderen die tijdens de oorlog ondergedoken hebben gezeten. Meteen na de oorlog brak er een strijd uit tussen het voormalige verzet en de gedecimeerde Joodse gemeenschap over de opvang van de kinderen.

OPK en Le-Ezrath Ha-Jeled

De Commissie voor Oorlogspleegkinderen was van mening dat het ging om een 'Nederlandse aangelegenheid'. Een deel van de gedecimeerde Joodse gemeenschap maakte daarentegen aanspraak op de kinderen vanwege hun afkomst uit het Joodse volk. Voor de Joodse overlevenden speelde daarbij ook de vraag wat de toekomst van de Joodse gemeenschap in Nederland zou zijn als hen een deel van de jeugd ontnomen werd. De Joodse gemeenschap maakte in de strijd gebruik van de in augustus 1945 door de orthodoxe zionist Awraham Yinnon (Bram de Jong) opgerichte voogdijinstelling Le-Ezrath Ha-Jeled (Het Kind ter Hulpe). OPK had reeds op 14 mei 1945 een bureau geopend in Amsterdam om opgedoken kinderen te kunnen registreren. In de commissie namen zowel Joden als niet-Joden zitting, waarbij de Joden echter wel in de minderheid waren. Ook Yinnon kwam in de commissie. Voorzitter van OPK werd de calvinistische verzetsvrouw Gezina van der Molen, directeur van het bureau werd Sandor Baracs. Beiden hadden zich tijdens de oorlog beziggehouden met het redden van Joodse kinderen. Ongeveer vier- tot vijfduizend Joodse kinderen hadden de oorlog overleefd, waarvan de helft na de oorlog herenigd kon worden met één of beide ouders. De strijd tussen OPK en Le-Ezrath Ha-Jeled ging om 2041 Joodse kinderen die, als gevolg van de moord op hun ouders, wees waren geworden. Moesten die kinderen primair als ‘Joods’ of als ‘Nederlands’ gezien worden?

In juni 1945 werd bepaald dat de commissie van de wens van de ouders uit zou gaan. Alleen: hoe kwam men erachter wat de wens van de overleden ouders was? Alleen wanneer bewezen kon worden dat de ouders orthodox-Joods waren geweest, werden kinderen toegewezen aan de Joodse gemeenschap.

Postkaart, uitgebracht door het Bureau voor oorlogspleegkinderen. Collectie Hilversum in de Oorlog

Door het kopen van deze postkaarten werden de kinderen in het tehuis voor oorlogspleegkinderen 'De drie prinsesjes' geholpen. Collectie Hilversum in de Oorlog

Enkele enveloppen, verstuurd naar de Commissie van Oorlogspleegkinderen. Collectie Hilversum in de Oorlog

Het verzet

De kinderen waren tijdens de oorlog door hun eigen ouders ergens ondergebracht of waren door het verzet, de zogenaamde ‘kinderwerkers’, uit handen van de Duitsers gered en in pleeggezinnen geplaatst. Vier verzetsgroepen hielden zich bezig met hulp aan Joodse kinderen: Het Utrechts Kindercomité, De Amsterdamse Studentengroep, De Naamloze Vennootschap (NV) en de Trouwgroep. Daarnaast smokkelden Joodse medewerksters kinderen uit de crèche tegenover de Hollandse Schouwburg, de verzamelplaats voor de tijdens razzia’s in Amsterdam opgepakte Joden, waarna de kinderen door leden van één van bovenstaande groepen in veiligheid werden gebracht. De twee eerste groepen bestonden uit studenten, de derde groep uit hoofdzakelijk gereformeerde jongeren en de laatste groep uit leden van de redactie van de illegale krant Trouw. Het studentenverzet kon gebruik maken van adressen van ouders, kennissen en vrienden uit hun geboortedorp, vaak ver buiten de universiteitssteden Utrecht en Amsterdam. De NV had vooral succes in Heerlen en de Trouwgroep kon kinderen onderbrengen bij kennissen, die vervolgens adressen van kennissen gaven die ook wel een Joods kind zouden willen helpen. De kinderen gingen vaak door voor uitgebombardeerde nichtjes of neefjes uit Rotterdam. Zij moesten, om niet op te vallen, vaak meedoen met de religieuze gebruiken van de rooms-katholieke of gereformeerde onderduikouders. Totaal werden door de kinderwerkers ongeveer zevenhonderdvijftig tot duizend kinderen gered.

 

In het belang van het kind

Vanzelfsprekend werden er ook plannen gemaakt over wat er na de oorlog met de kinderen moest gebeuren. Nog tijdens de bezetting werd door een aantal kinderwerkers een wetsontwerp opgesteld om na de oorlog de voogdij over de kinderen te kunnen regelen. Ervan uitgaande dat de ouders zowel fysiek en mentaal niet  direct in staat zouden zijn voor hun kinderen te zorgen, werd in een wetsontwerp voorgesteld om ouders die hun kinderen hebben laten onderduiken uit de ouderlijke macht te ontzetten. Zowel OPK als de Joodse oppositie handelde in het belang van het kind. Althans, wat zij dachten dat het belang van het kind was: het niet nogmaals verwijderen uit een vertrouwde omgeving tegenover terugkeer naar het Joodse milieu. Het idee om de ouders in eerste aanleg uit de ouderlijke macht te ontzetten, heeft overigens nooit doorgang gevonden. De Nederlandse regering besloot dat OPK de zorg (niet de voogdij) kreeg over kinderen van wie de ouders zich niet binnen drie maanden na de bevrijding bij het Bureau voor Oorlogspleegkinderen in Amsterdam hadden gemeld. De meeste kinderen van wie één of beide ouders de oorlog overleefd had(den), konden terug naar hun ouders. Het grootste probleem werd dan ook de toewijzing van de kinderen die wees waren geworden.

Reactie plaatsen

Reacties

Er zijn geen reacties geplaatst.